donderdag 18 februari 2010

homoeopathie en filosofie.

De Blog en PMC


In de maand Februari 2010 wordt ik tachtig jaar en open ik deze blog in de website www.pmc-phil.com . Eraan vooraf zijn er van mijn hand twee boeken gepubliceerd. Het tweede, ‘Filosofie en Geneeskunde’, is vorig jaar verschenen. Een beetje laat om de beginnen lijkt het. Dat is juist. Echter, om tegen de stroom in een verantwoord antwoord te formuleren heeft men tijd nodig. Eerst volbracht ik de medische opleiding, daarna de huisartsenpraktijk, dan bij de filosofie op zoek naar de wetenschappelijke onderbouwing van de homoeopathische geneeskunde met daarna de homoeopathische praktijk met studie, het heeft allemaal tijd nodig. Bovendien ging de stroom van de tijdgeest tegen mijn homoeopathische en Aristotelische gedachtes in. Wel leerzaam. De opvattingen veranderen, het juichend enthousiasme voor de wetenschappelijke ontwikkelingen temperen en geven mij misschien de gelegenheid om een andere benadering van de natuur, waarvoor eerder geen belangstelling bestond, te verantwoorden. Hiervoor is de leeftijd niet belangrijk, maar wat men verzameld heeft dat geldt. De Heer heeft me in ieder geval het leven gegeven om tot nu toe vol te houden en aangezien er nog een en ander af te maken valt, hoop ik dat ik nog door mag gaan met het schrijven over:


homoeopathie en filosofie.


Homoeopathen beseffen te weinig hoe nauw of homoeopathie en filosofie met elkaar verbonden zijn. De hele theoretische narigheid van de homeopathie ligt in een misverstaan van haar eigenlijke aard. Dit komt vanuit het moderne onbegrip van wetenschap. Deze wetenschap kan geen verantwoording over de homoeopathische geneeskunde geven. Voor haar bestaat de homoeopathie niet. Het heeft een natuurbeeld dat vanuit de moderne filosofie evenmin begrepen, laat staan (h)erkend kan worden. Het wordt tijd dat dit verandert en dat de homoeopathische geneeskunde binnen de filosofie haar plaats krijgt. Ik heb dit in het laatste hoofdstuk van ‘Filosofie en Geneeskunde’ onderstreept.


homoeopathie: wordt door de klinische wetenschap buitengesloten; ze past niet binnen haar theorieën. Een andere theorie wordt niet gekend. Homoeopathische artsen proberen de homoeopathie binnen de klinische theorie te persen. Dit gaat echter, zoals Tricks or Treatment dit duidelijk maakt (zie Engelse Blog). ten koste van haar praktijk. Waarom is dit? Of beter, wat is het kenmerk van de klinische theorie, en wat is het verschil met de aard van de homoeopathische wetenschap. Het antwoord kan duidelijk zijn. Het antwoord moet het begrip voor de tegenstelling duidelijk maken. Welnu, de klinische wetenschap verantwoord de (ver) deling van het levende (de fragmentatie) en de schematisering met behulp van de kwantitatieve mathematica. De filosofische basis hiervoor legde Descartes. Daarnaast de homoeopathie; deze is de geneeskunde van de eenheid. Deze eenheid kan niet binnen de deling gevonden worden. De verantwoording van de eenheid kan en moet elders gezocht worden. Binnen een omvangrijker filosofisch kader dan dat van de natuurwetenschappen. (Ik verkies homoeopathie boven homeopathie. Zie hiervoor Homoeopathia Pura, hofdstuk I).


filosofie. De filosofische verantwoording van de homoeopathische geneeskunde vond ik bij Aristoteles. Hij ontdekte de eenheid van het levende. De levende bezielde eenheid is de substantie. Om duidelijk te maken wat we onder de aard, het wezen, de natuur van de substantie verstaan geef ik steeds een eenvoudig voorbeeld: een steen. Deze heeft twee lagen die samen de aard bepalen: de basislaag (moleculen, atomen, enz.) en ook de laag van de consistentie (hardheid van de steen, de vloeibaarheid van vloeistoffen), enz.. Aristoteles (4e eeuw voor Christus) is hier de ontdekker en hij noemt ze ‘stof’ en ‘vorm’.. De moderne wetenschap richt al haar aandacht op de laag der moleculen en is de vormlaag vergeten. Dit onderscheid is echter uiterst belangrijk om de natuur van dingen volledig te begrijpen. Ik kom regelmatig op dit gegeven terug, ook in het hierna volgende hoofdstuk 2 van Homoeopathia Pura. U ziet hier een onderscheid tussen twee lagen. Daarmee is het onderscheid tussen kliniek en homoeopathie gegeven. De eerste bestudeert de stof, de tweede de vorm. Twee verschillende benaderingen binnen dezelfde substantie. Ieder met de eigen grondslag binnen de ene substantie.


De inhoud van deze blog.


I. Allereerst geef ik het tweede hoofdstuk uit ‘Homoeopathia Pura’ (2006). Het beschrijft niet alleen de bereiding van homoeopathische middelen, maar geeft ook een (homoeopathisch) wetenschappelijk verantwoording van het proces. Als basis, en dat mag u goed vasthouden, beschrijf ik een ‘ding’, een ‘zijnde’ (zondagse naam: substantie).


II. Naast Aristoteles bespreek ik hier ook Descartes. Volgens mij ligt Descartes (17e eeuw) aan de basis van de ontluistering der natuur. Beide filosofen komen hier, maar ook in mijn Engelse blog, ter sprake. Toevallig gaf Prof Philipse gaf voor de Studium Generale te Utrecht (08 02 10) een lezing over Aristoteles en Descartes. Mijn overwegingen over wat hij van beide filosofen vindt, is het tweede onderwerp van deze blog.


III. Een derde onderwerp betreft de twijfelmethode van Descartes. Het is m.i. een onzinnig verhaal, maar heeft het moderne Westerse denken wel op het verkeerde been gezet. Als u zich afvraagt waarom of de meeste van de geleerde westerse denkers en wetenschappers geen oog hebben voor de Schepper van de natuur, een natuur waarop ze al hun aandacht richten, dan komt dit doordat Descartes hun dit oog ontnomen heeft. Ik geef in het derde deel mijn kritiek op deze methode.


****


I. Het tweede hoofdstuk van ‘Homoeopathia Pura” (uitgever Eburon, ISBN 90-5972-L50-0)


DE HOGE POTENTIES. TWEE POLEN


INLEIDING
De homeopathische geneeskunde heeft vele facetten, die ieder een
bespreking waard zijn: de wet van het gelijkende, de waarde van de
praktijk, het geneesmiddelbeeld, enz. Hier zal ik mij beperken tot de aard
en werking van de hoge potenties en de interactie met het levende.
Er wordt beweerd dat in homeopathische geneesmiddelen geen
werkzame stof meer aantoonbaar aanwezig is : alles is water en meer
niet. Het is alsof iemand na jarenlang piano te hebben gespeeld te
horen krijgt, dat de piano geen enkele klank heeft voortgebracht!
Een dergelijke bewering moet voor hen die onbekend zijn met de
homeopathische geneeskunde geen positief signaal afgeven.
Kunnen we voor deze mening over homeopathische geneesmiddelen
begrip opbrengen? Gedeeltelijk wel. Zonder enig inzicht in de
beperktheid van hun eigen theorie, beïnvloeden de klinische artsen
de gangbare opvatting. Bovendien staat de werkwijze binnen het
homeopathische circuit ook ter discussie. Het eerste wat moet gebeuren
is een nauwkeurige voorlichting, niet alleen over de praktische
resultaten, maar juist ook over de theoretische grondslag van de homeopathie.
Inzicht in de basistheorie is niet het eerste wat de gemiddelde
homeopathische arts nastreeft, en toch denk ik dat daar de
schoen het meest wringt. Een voorlichtingscursus voor artsen blijkt
meer dan nodig.


TWEE POLEN
In de homeopathische behandeling is er een relatie tussen twee polen,
het medicijn en het levende individu. Het medicijn werkt in op
het levende individu. Om het middel zijn werk te laten doen moeten
er twee overeenkomstige gegevens zijn, namelijk de aard van het materiaal,
als ook de afdruk. Zoals sleutel en slot beiden hard moeten
zijn en de baard van de sleutel moet passen in het slot. De hardheid
is nodig, omdat anders geen contact met de ander gemaakt kan worden
en de afdruk is nodig, omdat daardoor het specifieke signaal
overgebracht wordt.
In de relatie tussen levende en geneesmiddel moeten we beide facetten
terugvinden. Er moet een overeenkomst tussen het niet-levende
en het levende zijn. Moeten we voor een oplossing van dit
probleem naar de moderne natuurwetenschap toegaan, of moeten we
op zoek gaan naar een eigen wetenschap voor de homeopathische
geneeskunde? Volgens mij zijn beiden nodig. Voor de aard van het
medicijn en de aard van de patiënt geldt hetzelfde: er moet een overeenkomst
tussen beiden bestaan.
Het antwoord vinden we bij Aristoteles. Aristoteles’ leer van substanties
verklaart het feit dat beide polen overeenkomen Het
niet-levende, onbezielde en het levende, bezielde zijn beiden substanties.
A De eerste pool
De onbezielde substantie is hier het homeopathische medicijn.
A-1 De kwaliteit van de substantie
Onder de substantie van het niet levende, het onbezielde ding, verstaan
we niet de kleur, of de grootte, evenmin het gewicht, maar de
consistentie. Het is de kwaliteit zoals de hardheid, de zachtheid, enz.,
die de eigen aard van een substantie aangeeft. De hele steen is hard,
geheel het water vloeibaar.
31
Ieder individueel onbezield ding is een substantie, de bergen en de
kiezelsteen, de zee en het water in een vingerhoed, allen worden gekenmerkt
door de eigen substantiële aard van het materiaal.
A-2 Kenmerken van de substantie
Onder niet levende substantie verstaan we hier vier kwalitatieve groepen aarde
(gr), water (gr), lucht (gr) en vuur (gr)i
1. Het eerste kenmerk van deze substanties is haar deelbaarheid in
delen van dezelfde aard. Ieder deel is eveneens een substantie, met
dezelfde consistentie. De eenheid hier is dus de eenheid van de substantiële
kwaliteit.
2. Een tweede kenmerk is de gelaagdheid. Bij de substanties bestaat
de mogelijkheid dat de ene consistentie in de ander kan overgaan:
water-grii (vloeistof) kan lucht-gr of aarde-gr (hard) worden. Wanneer
we de argumentatie van Aristoteles volgen over deze verandering,
dan komt er een bijzondere eigenschap van de dingen naar voren,
namelijk dat zij gelaagd zijn. Er is immers een laag die blijft en een laag
‘waarop’ de kwaliteiten wisselen. Iedere verandering heeft altijd twee
polen: het gelijk blijvende enerzijds en dat wat vergaat en wat ontstaat
anderzijds. Bijvoorbeeld bij het water dat verdampt, is er een
basis die het gaan en komen mogelijk maakt. Deze basis noemen we
met Aristoteles: de stof (stof¹)iii :het komende en gaande bij de substantiële
verandering noemen we de vorm (vorm1).
De stoflaag is tegenwoordig het meest bekend. Eeuwen na Aristoteles
ontdekte men de moleculen die deel uitmaakten van deze laag
en waarnaar een substantie nu vaak genoemd wordt. Vraagt men wat
water is, dan is het antwoord meestal H2O. Vraagt men wat suiker is
i In Aristoteles Metaphysica wordt de term substantie ook beperkt tot de vorm
alleen.
ii De toevoeging –gr betekent dat in het Oud-Grieks water(-gr) de betekenis
heeft van vloeistof; aarde(-gr) de betekenis van vaste stof, enz. Het zijn de vier
elementaire lichamen (+ vuur-gr en lucht-gr) die we zo aanduiden.
iii stof1 = stof van het onbezielde ding; stof2 stof van het bezielde levende wezen;
met vorm2 wordt bedoeld de ziel.


dan krijgt men een ingewikkelder patroon van atomen. Nog ingewikkelder
wordt het in de levende organismen en haar derivaten, zoals
hout.
De vormlaag geeft aan wat iets is. Wat is hout? Het antwoord is
hier geen molecuul, maar men noemt hout naar de oorsprong, de levende
boom, het is de harde stof waaruit bomen en heesters bestaan.
Moleculen vormen niet de aard van water. Water-gr is voor de Grieken
een substantie van een bepaalde geaardheid, namelijk alles wat
vloeibaar is en wordt nader bepaald door haar accidenten aan te geven
zoals vettig (olie), rood (bloed), transparant (kraanwater), enzovoorts.
3. Een derde kenmerk is dat beide lagen door heel de substantie
heen aanwezig zijn. Overal zijn de moleculen (stof1) aanwezig, overal
in de substantie is de substantiële kwaliteit, de consistentie (vorm1),
present. Deze kwalitatieve laag van vorm1, die door heel de substantie
heen verloopt, is een veld met haar meest specifieke eigenschap,
een spanning. Daarom noemen we het een spanningsveld. Het spanningsveld
is een eigen onderdeel van vorm1, zoals de moleculen dit
zijn van stof1. Beide lopen door de substantie, beide zijn steeds op
dezelfde plaats aanwezig, beide zijn onafscheidelijk. In water is de
kwalitatieve laag vloeibaar en het spanningsveld minder strak als in
een steen, waar de kwaliteit de harde consistentie is. Bij het water, bij
de steen, bij het levende bestaat de vorm niet zonder de stof en omgekeerd.
4. Als vierde kenmerk is er de trilling. Wanneer we de aard van een
spanningsveld bezien, dan springt meteen een nieuwe eigenschap
naar voren. Alle dingen die gespannen staan trillen. Dit
vermogen om te trillen, lijkt net zo goed te gelden voor het spanningsveld.
Hiermee komen we in het gebied van de homeopathische
geneesmiddelen.
A-3 De hoge potenties en hun bereiding
We nemen aan dat het spanningsveld van de hoge potenties een trilling
bezit, daardoor hebben ze een eigen karakteristiek, een trillingskleur. Het water, zoals het homeopathisch medicijn door sommigen
wordt gekenmerkt, is volgens ons H2O en méér. We kunnen deze
hypothese duidelijk maken door de bestudering van het homeopathische
geneesmiddel. Allereerst de bereiding.
De bereiding van het homeopathische middel verloopt als volgt.
Men neemt een plant en perst het sap eruit, of een slang en melkt
zijn vergif. Het sap wordt verdund met 9 (decimaal) of 99 (centesimaal)
delen water of alcohol. Men slaat (iv) deze verdunning enkele
malen en heeft dan een D1 (decimaal), of C1 (centesimaal), beiden
zijn een lage potentie. Men gaat zo voort. Na 24 keer is er geen molecuul
van de oorspronkelijke stof meer aanwezig en men kan dan
spreken van een hoge potentie. De chemicus zegt: “Er is niets meer
van de opgeloste stof terug te vinden.” Een minister zegt: “Het is water.”
De homeopathische arts zegt: “Het is water met het trillingselement
van de opgeloste stof en het werkt mits de trillingskleur
overeenkomt met die van de patiënt.” Ten opzichte van de hoge potentie,
stelt Hahnemann dat hoge potenties beter werken dan lage.
En dat dit meestal het geval is, leert de praktijk steeds weer opnieuw.
A-4 De homeopathische natuurbenadering is de werkelijkheid ernstig
nemen
In onze maatschappij is het oordeel van de chemicus allesoverheersend.
Dit is volgens mij onjuist. De natuur is veel meer dan dat wat
men met behulp van de chemie kan ontdekken. Dit wordt duidelijk
als men homeopathisch bezig is. Stof1 en vorm1 leveren beide de bewijzen
van de werkelijkheid van de hoge potenties.
iv Het slaan gebeurt o.a. door het flesje met het mengsel in de hand te nemen en
de hand stevig op een niet hard oppervlak te slaan. Veelal gebeurt dit tegenwoordig
machinaal.


Het bewijs met behulp van de Vorm1
Het spanningsveld van de vorm1 is een hypothese die goed aansluit
bij de homeopathische ervaring, in het bijzonder met betrekking tot
de bereiding van het homoeopathische middel. Zoals gezegd is een
homoeopathisch middel geen eenvoudige menging zoals men suiker
door de thee roert. Het bereiden wordt begeleid door enkele harde
slagen met het middel, wat zeker een schokeffect geeft. Men noemt
dit proces : potentiëren. Dat schokeffect vindt men terug binnen de
oplossing die, zoals we zagen, meer is dan een hoeveelheid losse bolletjes van stof1. Er is de vorm, het spanningsveld en de hypothese dat door het slaan een impuls overgebracht wordt op het spanningsveld
van het oplosmiddel en daar een stempel achterlaat, welke typisch is
voor het opgeloste middel [Zie Filosofie en Geneeskunde]. Die
stempel noemen we: de trillingskleur.


Het bewijs met behulp van de Stof1 en de Clusters
Zoals gezegd loopt de stof door heel de substantie heen. Overal zijn
haar delen, de moleculen, aanwezig. Die moleculen leren ons binnen
het chemische kader niets over de aard van de hoge potenties.
Dat is anders bij de fysica. Bij nader fysisch onderzoek blijken er wel
degelijk veranderingen van de stof te zijn, die veroorzaakt zijn door
de homeopathische bewerking. Moleculen zijn niet als knikkers in
een zak, allen los van elkaar. Integendeel, in water vormen de moleculen
bijvoorbeeld verschillende velden binnen de vloeistof. Bij het
oplossen van een stof in het water ontstaat er naast of binnen deze
velden een geheel nieuw proces. Rond de moleculen van de op te
lossen stof groeperen zich watermoleculen die daar een mantel vormen.
Men noemt deze samenstelling een cluster. Gaat men nu zonder
de oplossing te potentieren steeds opnieuw de oplossing met negen
delen water verdunnen, dan krijgt men na 24 keer verdunnen zuiver
water. Alle clusters zijn verdwenen en geen molecuul van de oorspronkelijke
stof is nog aanwezig.
Bij de homeopathische bereiding is er een geheel andere ontwikkeling.
Door het potentieren van het middel schieten de moleculen


van de opgeloste stof uit hun cluster. Dit heeft twee gevolgen. In de
eerste plaats groeperen zich nieuwe moleculen van het oplosmiddel
rond de molecuul van de opgeloste stof: een nieuwe cluster vormt
zich rond het losgeslagen molecuul. In de tweede plaats – en dit is
voor ons van belang– krimpt de mantel van het eerste cluster samen
en vormt de kern voor een nieuw cluster, maar zonder dat daarin
een molecuul van de opgeloste stof aanwezig is. Bij de volgende fase
van potentieren gedraagt dit ‘lege’ cluster zich als het oorspronkelijke
cluster. De kern wordt eruit geslagen en beide restanten vormen
nieuwe clusters. Op deze manier blijven er clusters in de oplossing
bestaan. Het lijkt er zelfs op dat er in plaats van minder clusters meer
komen, ook nadat de verdunning het getal van Avogadro gepasseerd
is. (6,022x10²³).


A-5 Kenmerken die naar de oorspronkelijke stof verwijzen
1. Een bijzonder gegeven hierbij is dat men fysisch aangetoond heeft
dat er voor de oorspronkelijke stof kenmerkende eigenschappen
aanwezig zijn bij de ‘lege’ clusters. Arsenicum bijvoorbeeld ontbindt
het cluster op een andere temperatuur dan Sulfur. Om te weten welke
stof men heeft, verwarmt men langzaam de oplossing en onderzoekt
bij welke temperatuur de clusters uiteenvallen. (zie noot vi In Endler en Schulte)
2. Naast de hier gegeven eigenschap suggereert de aard van het cluster
nog een andere eigenschap. Het individuele cluster zowel als de
totaliteit van de clusters worden bijeengehouden door krachten,
waarbij we het aan de fysicus overlaten om deze te determineren.
Het is wel duidelijk dat deze krachten een veld vormen dat door heel
de stof aanwezig is. Ik wil als hypothese stellen dat dit veld niet inert
is, maar als karakteristiek een trilling kan hebben en – een stap verder
– dat deze trilling voor iedere stof specifiek kan zijn. Ieder van de
vele middelen zou dus zijn eigen informatie kunnen overdragen. Dat
een grote variatie mogelijk is, lijkt niet onwaarschijnlijk, we hoeven
bijvoorbeeld alleen maar aan het overbrengen van signalen van camera


naar computer met behulp van infrarood te denken, de tonen
van muziek en de differentie in het licht om de variatie van mogelijkheden
te zien.
3. Zoals het computerscherm de weergave toont van de foto die met
behulp van infra roodstralen is overgezonden, zo blijkt in de homeopathische
behandeling dat de impuls door de patiënt wordt ontvangen
en verwerkt. Het heeft in de proefneming bij “gezonde” personen
tot symptomen geleid, maar in de behandeling leidt het tot
genezing of soms alleen tot verbetering.
We vinden hier de andere pool van de verhouding mens – medicijn,
namelijk de levende mens, maar ook het levende dier en de levende
plant.


B De tweede pool. Het levende individu
Ik heb hierboven kenmerken van de onbezielde substantie geschetst.
Enerzijds van de stof1 namelijk de clusters en hun mogelijke signalen,
anderzijds de trillingskleur en de vorm1. Hoe zijn deze beiden aanwezig
in de levende bezielde substantie?
De levende substantie verschilt van de onbezielde substantie op
verschillende manieren. In de eerste plaats is ze niet onbeperkt deelbaar.
Zonder hoofd, zonder hart is dat wat eerst levend was, niet
meer levend. Hiernaast is de aard van de eenheid anders. Zo bevat
het levende onder andere hardheid (bot) en vloeistof (bloed) en de
consistentie is dus niet door heel het lichaam hetzelfde. Bovendien is
er een grens aan de omvang van het individu. Tenslotte – en dat
maakt het levende tot levende – bezit het levende een ziel. De substantiële
eenheid is hier dus een kwetsbaar, gedifferentieerd, begrensd,
bezield individu: deze plant, dit dier, dit mens.
Zoals gezegd kan men de invloed van het homeopathische medicijn
op een levend wezen waarnemen. Er moet dus een gemeenschappelijke
noemer zijn, iets wat inwerkt. Maar het onbezielde geneesmiddel.
verschilt echter sterk van wat de inwerking ondergaat,
het levende. Toch moet er een overeenkomst zijn. We zullen dus op
zoek moeten gaan naar het overeenkomende tussen beiden.


De plant, het dier en de mens zijn levend. Levend betekent volgens
Aristoteles ‘bezield zijn’. Het levende is opgebouwd uit de stof1
en vorm1, beide geheel verbonden met de ziel (vorm2).
Bij het bezielde kunnen we verschillende vermogens onderscheiden,
zoals het vermogen om te denken en het intellectuele vermogen.
Daarnaast onderscheiden we het sensitieve vermogen, dit is het vermogen
om emoties te ondergaan en te voelen dat men ze ondergaat,
om waar te nemen en te beseffen dat men waarneemt. Naast deze
vermogens is er ook het stofwisselingsproces, dat geen bewustzijn
heeft, maar wel zijn eigen sturende vermogen bezit, namelijk het sturingsveld
dat deel is van de vegetatieve ziel.
De verschillende vermogens zijn als volgt verdeeld: het sturend
vermogen komt toe aan planten, dieren en dus aan de mens. Het
vermogen om emoties te ondergaan en om waar te nemen, komt toe
aan dier en mens. Het vermogen om te denken komt alleen aan de
mens toe, het denkende dier. We kunnen dus de opbouw van het bezielde
als volgt weergeven:
stof vorm de eenheid stof en vorm


5e laag vorm2 intellectuele ziel
4e laag vorm2 sensitieve ziel
3e laag vorm2 vegetatieve ziel
met: sturingsveld
2e laag vorm1 spanningsveld
1e laag stof1 structuur
De vegetatieve ziel is voor ons in dit geval het belangrijkste. De vegetatieve
ziel is geen naam voor niets, zoals sommigen menen, maar
voor een actief werkzaam fenomeen. De stofwisselingsprocessen verlopen
niet zomaar. Integendeel ze hebben een sturend beginsel dat
het leven in harmonie houdt. Zoals het waarnemen meer is dan de
anatomie en de functies van het oog en hersencellen, zo nemen we
ook bij de stofwisseling een méérwaarde aan, namelijk een sturend
principe, dat we sturingsveld noemen. Ik noemde dit reeds in
Hoofdstuk I. Uitgangspunt is dat én het spanningsveld én het sturingsveld
door heel het levende heen aanwezig zijn. Beiden steeds op
dezelfde plaats. Op deze manier kunnen we de wederzijdse beïnvloeding,
zoals deze binnen de homeopathische studie naar voren komt,
begrijpen. Wanneer deze wederzijdse beïnvloeding van spanningsveld
en sturingsveld binnen het levende mogelijk is, dan is een beïnvloeding
door uitwendige prikkels waarschijnlijk.
Hiermee belanden we bij de koppeling van medicijn en patiënt.
DE INVLOED VAN HET MEDICIJN OP DE PATIËNT:
DE KOPPELING VAN BEZIELDE EN ONBEZIELDE SUBSTANTIES
Zoals we zagen bestaan de onbezielde substanties, zoals steen, water
enzovoorts, uit stof1 en vorm1, elk met een eigen spanningsveld. Dit
geldt ook voor het bezielde; ook daar ontdekken we de stof met de
microstructuren en de vorm met het spanningsveld. Wanneer beide


eenzelfde basisstructuur, zoals het spanningsveld, bezitten, dan is de
mogelijkheid aanwezig dat het één op het ander inwerkt.
We vinden hier de koppeling tussen onbezield en bezield in het
bij beide aanwezige spanningsveld.
Onbezielde stof1 en vorm1 met haar spanningsveld;
Bezielde dat bestaat uit:
5e laag, toplaag van vorm2; dit is de intellectuele ziel
4e laag van vorm2; dit is de sensitieve ziel
3e laag van vorm2; dit is vegetatieve ziel met haar sturingsveld
vorm1, 2e laag, dit is de vorm1 met haar spanningsveld
stof1, 1e laag, basis(structuur) met haar structuur
Wanneer zender en ontvanger een overeenkomst hebben, is overdracht
van informatie mogelijk. We vinden deze overeenkomst in de
aard van het onbezielde medicijn enerzijds en de basis van het levende
anderzijds. Beide hebben een identiek gegeven, namelijk de
structuur en het spanningsveld die gevormd worden door stof1 en
vorm1.
De vorm
Ik ga ervan uit dat de vorm1 van het onbezielde medicijn een spanningsveld
heeft met voor ieder medicijn een eigen trillingskleur. Bij
het contact tussen medicijn en persoon, wordt deze trillingskleur op
het spanningsveld van de persoon overgedragen. Omdat dit spanningsveld
evenals het sturingsveld door heel de persoon heenloopt,
zal beïnvloeding door heel de persoon mogelijk zijn.


De stof
Ik heb een tweede feit medegedeeld, namelijk het bestaan van clusters
en hun mogelijke invloed op het levende. Het medicijn bevat stof1
met de clusters, maar het is onduidelijk of het levende dezelfde clusters
heeft. Het is dan de vraag hoe we onze clustertheorie kunnen inpassen?
Stof en vorm
Laten we eens kijken naar de praktijk. We geven een patiënt een
theelepel van een in water opgeloste hoge potentie. Om het effect
ervan te vergroten laten we de patiënt de mond spoelen. We kunnen
ons voorstellen dat de clusters tegen het mondslijmvlies botsen en
dat daar, mechanisch, een overdracht van de prikkel plaatsvindt. Dit
zou eens te meer moeten gelden, doordat het middel na doorslikken
in de bloedbaan terecht komt. Ik heb echter geconstateerd dat de inductie
niet alleen een chemisch proces is, maar tevens een fysisch
proces van moleculen die binnen een veld – (magnetisch, zwaartekracht)
– gevangen zitten, een veld dat de clusters bijeenhoudt. Bovendien
leren de proeven van Agnostatosvi dat sommige clusters al bij
een temperatuur onder de 37 graden Celsius uit een vallen, wat dus
in het lichaam het geval is. Deze mechanische mogelijkheid vindt
daarom geen basis in de praktijk.
De praktijk echter komt ons op verschillende manieren te hulp. Zo
wordt onder andere in
− Endlervii vermeld dat een homeopathisch medicijn door glas
heen werkzaam is.
− Bij de Armtest Procedure III leggen we op de schoot van een patiënt
een zakje met een medicijn in een buisje. Dit medicijn blijkt


vi In Endler en Schulte: Ultra High Dilution (1994). Kluwer Academic Publishers.
p.121. ISBN 0-7923-2676-8.
vii In Endler en Schulte: Ultra High Dilution (1994). Kluwer Academic Publishers.
p.81. ISBN 0-7923-2676-8.


werkzaam te zijn door kleding en glas heen, dus zonder direct
contact met de patiënt.
Ik denk daarom dat de hypothese van een inductie door middel van
‘straling’ zoals deze in het boek ‘Filosofie en Geneeskunde’ gegeven
wordt, verantwoord mag worden genoemd. Deze hypothese kan ook
gelden voor de aanwezigheid van clusters, immers het veld binnen en
rondom de moleculen lijkt niet inert, maar kan heel goed mede de
bron van de genoemde inductie zijn.
Let wel, het is de praktijk die de theorie voortbrengt en onderbouwt.
Het is geen a-priori fantasie. De op de praktijk gebaseerde
theorie leert dat een middel een inductie geeft, via de trillingskleur
van het spanningsveld. Dit zijn allemaal gegevens die passen binnen
de substantietheorie van Aristoteles.
Zo hebben we voldoende feiten verzameld om de invloed van het
onbezielde geneesmiddel op het bezielde levende te kunnen verklaren.
Deze feiten vormen de basis voor de volgende homeopathische
uitgangspunten:
Geneesmiddelbeeld
Een homeopathisch middel induceert bij een gezond mens klachten,
we noemen dit het geneesmiddelbeeld.
− De klachten lopen door de gehele proefpersoon. We vinden hier
de eenheid van de persoon in het geneesmiddelbeeld terug.
− Ieder middel veroorzaakt een mozaïek van symptomen, dat grotendeels
kenmerkend is voor dat middel. Hierbij sluit de eigen
trillingskleur aan.
− De hypothese is dat de trillingskleur van het middel inwerkt op
het spanningsveld van de patiënt. Dit spanningsveld wordt daardoor
veranderd, het krijgt een pathologische trillingskleur, zodat
klachten kunnen ontstaan.


Patiëntenbeeld en trillingskleur
− De symptomen lopen door de gehele patiënt. In het patiëntenbeeld
toont zich de eenheid van het levende individu.
− Iedere patiënt toont een mozaïek van symptomen dat naar één of
meerdere middelen met hun eigen trillingskleur kan verwijzen.
− Er is een overeenkomst tussen de symptomen van de patiënt en
de symptomen van het geneesmiddelbeeld. Dit komt tot uiting in
de diagnose.
− De therapie houdt de toediening in van het middel met een aan
de patiënt gelijkend symptomenbeeld. Beide trillingskleuren moeten
gelijkend zijn.
− Het passende homeopathische middel geneest bij een zieke de
symptomen.
In beide gevallen vinden we:
− Een onbezielde substantie met moleculen werkt in op een bezield
lichaam. Deze inwerking is mogelijk omdat er een gemeenschappelijke
noemer is, namelijk de vorm1 laag met het spanningsveld.
− De inwerking betreft het oproepen of doen verdwijnen van symptomen
gelegen door het gehele lichaam, waarschijnlijk omdat het
spanningsveld door heel de substantie aanwezig is.
− De diagnose van het geneesmiddelbeeld geeft hier tevens de behandeling
aan, het geneesmiddel behorende bij het patiëntenbeeld.




Wilt U meer weten, bestel dan Homoeopathia Pura. (uitgever Eburon, ISBN 90-5972-L50-0)




****


II. Aristoteles, Descartes en professor Philipse.


1. Zoals beloofd gaat het tweede onderwerp van deze blog over Aristoteles en Descartes. In deze blog wijs ik de filosofie van Descartes af en stel ik de filosofie van Aristoteles, ook de ‘Filosoof’, genoemd ten voorbeeld. U kunt zich voorstellen dat ik blij verrast was over het Studium Generale te Utrecht waar Professor Philipse sprak over de betrouwbaarheid van beide schrijvers. Dit binnen een algemeen kader over betrouwbaarheid in de wetenschapsfilosofie. Hij zal het me dus niet kwalijk nemen als ik ook zijn tekst vanuit dit gegeven bezie. Ik denk dat ook bij hem enkele beperkingen aanwezig zijn. Hoe zeer ook de welbespraakte en beminnelijke professor zijn best deed, ik werd niet overtuigd van zijn kritiek op Aristoteles. Met name kon hij mij niet duidelijk maken dat Aristoteles filosofie onjuist is. Evenmin meen ik dat de kritiek op Descartes volledig is, alhoewel wat hij erover vertelde mij juist lijkt.
De vraag was, kunnen storende psychologische, sociale, en andere invloeden een negatieve inwerking hebben op de geschriften van een filosoof. Het leek mij echter belangrijker hoe nieuwe ontdekkingen, hoe nieuwe nog niet bekende gegevens de waarde van filosofische uitspraken kunnen veranderen. Bij Descartes, horen we van de spreker, maken nieuwe waarnemingen duidelijk dat er geen oneindige lichtsnelheid bestaat; vervalt de vortextheorie door de kritiek van Newton en zouden Pascal en Boyle een empirisch bewijs van het bestaan van vacuüm (ruimte zonder lucht) gegeven hebben. Dit laatste lijkt me bijzonder gezien de studie die Aristoteles over de onbestaanbaarheid der leegte maakte (Physica Boek IV, Hoofdstuk 6-9). Vacuüm niet te verwarren met lege ruimte. Er is volgens professor Philipse ‘veel fantasie in de Cartesiaanse natuurwetenschap’.
2. Deze fantasie vinden we niet terug in enkele kort door professor Philipse besproken onderwerpen, zoals met betrekking tot de dingen (substantie) en de aard, het wezen (essentie) van de dingen. Een enkele opmerking hierover.
Het bestaan van beiden wordt door Descartes geschrapt en alleen de materie blijft over. Centraal immers staat bij Descartes de mathematica; deze geeft heldere en gescheiden ( distinct) uitspraken over de waargenomen dingen. De essentie en met haar de vorm zouden niet helder en gescheiden zijn. Daarmee moeten ze voor Descartes verdwijnen. Echter, omdat iets in het verstand niet helder en duidelijk is op een mathematische manier, daarom vervalt nog niet haar bestaan, noch de precieze, met de werkelijkheid overeenkomende, weergave ervan in het verstand. En omdat iets in het verstand helder is, (een rechte lijn), behoeft deze nog niet in de werkelijkheid op dezelfde manier recht te zijn. En wanneer nog nooit iemand in de werkelijkheid een perfecte rechte lijn gevonden heeft, dan moet men concluderen dat de in het verstand aanwezige rechte lijn een wazige, althans niet correcte afbeelding is van de niet rechte lijn in de werkelijkheid. De stelling dat alleen de materie en haar wiskundige bewerking als helder over blijft, klopt in dit geval voor geen meter.
Gaan we op zoek naar dat wat aanleiding kan zijn van de Cartesiaanse isolering van de mathematische materie. We komen terecht bij Thomas van Aquino en wel bij de beschrijving van de definitie van stof en vorm in zijn boek ‘Over het ding (zijnde) en zijn aard’. de ‘De Ente et Essentia’ hoofdstuk II, regel 110, 175. (Leonis, tome XLIII). De natuur, aard (essentie) van een substantie bestaat, zoals we in de inleiding zagen, uit stof en vorm. Deze natuur wordt weergegeven met de definitie. Thomas laat zien dat niet alleen de vorm noch alleen de stof de definitie bepalen. Beide zijn hiervoor verantwoordelijk. Ook in de definitie van een individu (Socrates) vinden we beide terug. De stof van Socrates is dan weergegeven door het meest basale ervan, namelijk de dimensies van de materie eigen aan Socrates. In de loop der eeuwen krijgen we invulling van wat Aristoteles, noch Thomas konden kennen. De soortelijke kenmerken die alle individuen van dezelfde soort toekomen (Plato, Aristoteles, Descartes, professor Philipse, enz., enz.) maken de vorm. Het zijn de vijf faculteiten van de ziel; bijv. de vegetatieve en de zintuiglijke gegevens. Hiernaast de stof. Dat Thomas over dimensies van de stof/materie schrijft, is voor ons niet onbelangrijk. Hij kende immers noch de anatomie van een lichaam, noch haar cellen, noch haar moleculen, maar wordt door de dimensies gerepresenteerd. Hij heeft het over dus mathematische kenmerken, en kent deze toe aan de stof.
3. In de ‘Over het ding (zijnde) en zijn aard, , (de ‘De Ente et Essentia’) . gaat Thomas verder met de bespreking van de definitie. De definitie zegt wat een ding ‘wezenlijk’ ‘essentieel’ is en dit ding bestaat uit stof en vorm. De vorm: Dat een dier een slurf, een lange nek, wit/zwarte strepen heeft, is voor de definitie van ‘dier’ zelf bijkomstig, accidenteel. Echt (wezenlijk, essentieel) is bij een dier dat het kan waarnemen. Hiermee verschilt het dier (wezenlijk, essentieel) van een plant. Op zijn beurt verschilt de plant echt (wezenlijk, essentieel) van het niet-levende doordat het de stofwisseling heeft. Deze essenties zweven niet in de lucht, ze zijn altijd in eenheid met het lichamelijke. Met de stof. Beide, stof en vorm, zijn zo volledig één, dat sommige (als Descartes) de indruk krijgen dat de lichamelijkheid de alles bepalende factor is. Ze willen dan deze essentie (bijvoorbeeld het zien zelf, het kennen van wat men ziet) geheel verklaren met behulp van de materie. Er is voor hen geen verschil tussen het lichamelijke en de niet door de m.i. lichamelijk te verklaren eigenschap. Dat wat het zien, enz. tot het volstrekt andere, vanuit de stof onverklaarbare en nieuwe maakt wordt door Descartes tot ‘bijproduct’ van de stof gereduceerd. Door hun samengaan meent Descartes dat het bestaan van de een afhankelijk is van de ander. Maar dat de een niet zonder de ander kan bestaan, wil niet zeggen dat zijn aard uit het andere voortkomt. Dit wordt vergeten en de materie moet de bron en verklaring zijn van het ten opzichte van deze materie volledig andere, namelijk de functie van het zien. Daarmee wordt het wezenlijke en andere tot iets bijkomstigs van het lichamelijke, wat weer tot gevolg heeft dat de essentie zich moet aanpassen aan de mathematica.
Descartes is hiervan de grondlegger voor de moderne wetenschap. Hij komt hier echter niet uit zichzelf op. Een verkeerde interpretatie van hetgeen Thomas in de ‘‘Over het ding (zijnde) en zijn aard, natuur’.’ geschreven heeft (Leon II, regel 110) kan aan zijn opvatting ten grondslag hebben gelegen. Zoals Thomas beschrijft bestaat de definitie van een ding (de substantie) uit iets algemeens (het geslacht) en iets meer speciaals (soort). Het geslacht geeft de stof weer, de soort zegt iets over de speciale kenmerken. Het geslacht is hier het lichaam, de anatomie; de soort is de bijzonderheid van functies als stofwisseling, zien en dergelijke. Het lichamelijke, als geslacht binnen de definitie wordt dus door Thomas aangeduid door de basis van de ruimtelijkheid, de drie dimensies. Het is de uiterste bepaling van deze ruimtelijkheid, het naakte gegeven ervan. De dimensies zijn kwantitatieve gegevens en daarmee zijn we terecht gekomen aan de wiskundige verwerking. De andere vorm-pool, dit is de soort met haar eigenschappen als zien, vegetatieve processen, enz. vallen hier buiten. Om ze toch afhankelijk te maken van de kwantiteit, schrap Descartes hun onafhankelijke bestaan en maakt ze tot ‘afscheidingen’, uitingen van de materie dit is van het ‘niet-levende, van de anatomie.


4. Zoals gezegd denk ik dat Descartes in zijn opleiding bij de Jezuïeten de tekst van Thomas gelezen zal hebben. Zijn verlangen naar pure mathematica zal hem ertoe gedreven hebben om het mathematisch te verantwoorden stofdeel als uitgangspunt te nemen met weglating van de rest der substantie, zoals de kwaliteit en de faculteiten der ziel. Hiermee is de natuur ontluisterd, het dier gemechaniseerd en God uit Zijn schepping verdreven. Dit alles op basis van een twijfelmethode welke eerder zotternij dan redelijk denken inhoudt. Bij een dergelijke ontluistering herkent God Zijn schepping niet en de schepping niet haar Schepper.


5. Door verdeling van de substantie elimineert Descartes de vorm van de eenheid der substantie en houdt de kale, in stukken gehakte materie en haar mathematische verwerking over. Ten onrechte. Mijns inziens klopt het wat Descartes hier doet maar de conclusie is niet juist. ondanks de verdeling van de stof (materie) blijft de eenheid van de vorm en de ziel bestaan en blijven materie en vorm hun eigen aard binnen de substantie behouden. Descartes mist de door de vorm en ziel gegeven eenheid van een zijnde. Daardoor is het hem, ten onrechte, mogelijk om het leven zielloos te maken. Een mijns inziens zelfde onjuistheid bestaat er bij Descartes ten aanzien van zijn twijfelmethode (zie artikel hier onder), Godsbewijs e.d. Wanneer Professor Philipse zich voornamelijk richt op de met de stof samenhangende gegevens valt de kern van de filosofie voor zover deze het leven betreft, buiten beschouwing. De Aristotelische substantie, en zijn eenheid worden even ter sprake gebracht maar niet uitgediept en daar zit in feite het probleem zoals dit in de eeuwen na Descartes doorziekt.


6. Ik noemde al Aristoteles. Zoals ik in mijn Engelse blog en elders schrijf, meen ik dat Descartes’ ontkleding van Aristoteles ontdekkingen niet juist is. Zo hield men vanaf de oudheid tot late middeleeuwen dat de hemellichamen een cirkel beschreven. Dit betekent dat ze, als ze een volmaakte beweging hebben, ook volmaakt zijn. Volmaaktheid heeft geen verandering, dus ook hun lichamen zijn onveranderlijk en bestaan niet uit stof en vorm. Echter, wordt later ontdekt dat de hemellichamen geen volmaakte cirkel beschrijven, dan zijn ze niet volmaakt is er wel verandering en bestaan ze evenals de aardse dingen uit stof en vorm. Een theorie is mooi, maar valt weg als de waarnemingen niet kloppen. Als bewonderaar van Aristoteles ben ik de eerste om dit te onderschrijven. Daar heb ik Galilei, Descartes en professor Philipse niet voor nodig. Integendeel, zij hebben een Aristotelicus nodig om een onjuiste reactie, een teveel aan schrappen in de ontologie van Aristoteles (en Thomas Aquinas) te kunnen beheersen.
Aristoteles theorieën zijn gefundeerd in waarnemingen. Voor zover deze de aarde om ons heen de aarde waarop we leven betreffen, zijn deze nauwkeurig genoeg om er theorieën op te baseren. Nemen we de vier kwalitatieve elementen, kou, warmte, vocht en droog. Elementen zijn hier basis gegevens die niet door ‘diepere’ basisgegevens (ἀρχή) verklaard worden, maar wel de kwaliteit bepalen. Droog en koud is aarde, zoals een steen; vochtig en warm is lucht, enz. Deze kwalitatieve elementen kunnen ontstaan en vergaan of anders gezegd , in elkaar overgaan om de elementaire lichamen hun kwaliteit te geven. Daarnaast is er de onderliggende materie. De aard hiervan en haar kwantitatieve elementen waren pas in de moderne tijd kenbaar. Over wat niet waar te nemen valt gaat Aristoteles geen hypothesen maken die niet verifieerbaar zijn. Eeuwen na hem, gestimuleerd door de wetensdrift van de middeleeuwers (Pierre Duhem.) worden de bestanddelen van de materie ontdekt. Men kent nu naast de kwalitatieve elementen ook de kwantitatieve elementen van het periodiek systeem. Ten onrechte worden deze laatste zoals we zagen verabsoluteerd. Echter iets verdonkeremanen betekent niet dat ervan het bestaan wordt ontnomen. De vorm oorzaak van de vier kwalitatieve elementen is niet te niet gedaan. Naast de kwantitatieve elementen zijn er de kwalitatieve elementen. Deze zijn als vormoorzaak altijd verbonden met materie. Deze materie heeft haar eigen aard, maar laat het kwalitatieve proces niet teniet gaan.
7. Een tweede gegeven omtrent de vier elementaire lichamen is hun plaats. Iedereen kan waarnemen dat inderdaad deze lichamen als ze niet belemmerd worden, op een bepaalde plaats terecht komen. Men kan zich afvragen, waardoor gebeurt deze ordening. Een antwoord op de vraag kwam later, maar daarmee is het fenomeen niet verdwenen. Een steen (Aarde) gaat (streeft) nog steeds omlaag. Met streven wordt geen bewuste intentie bedoeld.


8. Een enkele opmerking met betrekking tot de uitgegeven folder, hoofdstuk II, b. Wetenschapstheorie van de Analytica Posteriora. Regel2,3. Wetenschapsmodel “als norm voor alle wetenschap”. Alle wetenschap; welke is hier alle? Welnu, alle toen bekende wetenschap is die van de vorm. Hoe het zit met de wetenschap van de stof, is een nieuw gegeven. Met de kennis in de tijd van Aristoteles en Thomas Aquinas zijn de dimensies het enig juiste wat men ervan kan zeggen . De moderne kennis van de stof is een nieuw gegeven, dat nieuw overdacht moet worden. Het vermindert niet de aanwezige kennis van de vorm. Het lijkt me niet juist om beide wetenschappen met elkaar te vermengen.
De werkelijkheid en wetenschap. Werkelijkheid het steeds veranderlijke; wetenschap het vaste onveranderlijke. De enige mogelijkheid om de gegevens der werkelijkheid op een wetenschappelijke manier waar te maken lijkt me deze gegevens in universele onveranderlijke concepten weer te geven.
ad-ductie en inductie. Het epagooge, epi ago, (= bring on, bring in, bring forward, introduce to others (Little and Scott). Ergens heb ik gelezen dat Aristoteles hiermee bedoeld kan hebben: het kennis brengen aan leerlingen. Bij de vertaling in latijn, in-ductie betekent: iemand voeren; leiden in, naar; iemand tot iets brengen; ad-ductie heeft : ergens heen brengen. iemand tot iets brengen (Wolters’ Handwoordenboek 1995). Le Grand Gaffiot kent ook adductio, is: action d’amener, hetgeen ook bij inductio gegeven wordt. Waarom zouden we het woord ‘inductie’veranderen?


9. Hoofdstuk II,c. –Gezegd wordt dat er een“Ontmanteling van het Aristotelische wereldbeeld” plaats vond. Het gevolg van de Copernicaanse omwenteling, enz geven het wegvallen van het onderscheid fysica/sterrenkunde”. Dit is juist. Maar de werkelijke conclusie namelijk, dat de Aristotelische stof/vorm verhouding universeel is geworden, vindt geen vermelding.
Zo blijven er vragen:
- Is het wel zeker dat de theorie van de natuurlijke plaats vervalt? (de steen gaat nog steeds naar beneden, enz) Of is er een oorzaak voor gegeven?
- Is het zo zeker, het bestaan van die oneindige wereld, of is ze groter dan men oorspronkelijk kon denken?
- Is er wel een rede om de Aristotelische essentie en doeloorzaak te verwerpen en in te ruilen tegen de primitieve benadering van Descartes.


Ik denk dat een Aristotelische moderne benadering deze vragen anders kunnen beantwoorden dan algemeen gebruikelijk.


Over twijfel aan de werkelijkheid gesproken. Hier een korte kritiek op Descartes’ twijfelmethode.




III Over de twijfelmethode van Descartes


De hierna gegeven studie is een deel van: De onhoudbaarheid van de cartesiaanse twijfelmethode. Deze is gepubliceerd in 1976 (Articuli, tijdschrift voor geloof en wetenschap , jaargang 2; no 3; december 1976, pag. 38; uitgave ‘St Thomas van Aquino”, dispuut voor geloof en wetenschap. Enkele veranderingen zijn toegevoegd.






1. Quia parvus error in principio
Magnus est in fine. (Een kleine fout aan het begin, geeft een grote aan het eind)
St. Thomas in De Ente et Essentia I, citerende de Filosoof.


2. Voor mij, evenals voor Gilson is het idealisme een systeem dat een onontwarbare serie van inwendige contradicties (“inextricable serie de contradictions internes”) met zich brengt. Dat lijkt niet passend, maar deze gehele serie zou geaccepteerd moeten worden, wanneer het uitgangspunt en de afleidingen allen juist zijn; daarbij mogen ze niets dat evenzeer juist is ontkennen. Is de grondslag van een systeem zo onweerlegbaar, dan moet men de redenering met haar gevolgen accepteren. De vraag die nu rijst, de kernvraag ten aanzien van de beoordeling van het idealisme, luidt dan: is de grondstelling van het idealisme werkelijk een onontkoombare logische redenering. Wat is de grondslag van het idealisme, met name wat betreft de scheiding lichaam-geest.


3. De grondslag vindt men in de redenering van Descartes die leidt tot het cogito en wel in de eerste alinea van het vierde deel der Discours de la methode (6). Om enige afstand en daardoor betere kritiek ten aanzien van de door Descartes gevolgde redenering te verkrijgen zou men kunnen beginnen door de gebruikte eerste persoon enkelvoud te vervangen door de derde persoon enkelvoud. Wat vindt Descartes? Welnu hij meent dan:
1. dat hij als absoluut onjuist (absolument faux) verwerpen moet alles waaraan hij maar de geringste twijfel kan voorstellen, om zodoende te zien of er nog iets overblijft, dat volgens zijn overtuiging geheel en al onbetwijfelbaar is.
2. Omdat zijn zintuigen hem soms bedriegen, meent hij dat er niets is, dat zo is als hij het zich voorstelt en een droom die werkelijkheid lijkt, maakt dat hij de realiteit van de werkelijkheid ontkent.
3. Omdat er mensen zijn die zich vergissen in het redeneren en oordelende dat hijzelf niet minder vatbaar was voor dwaling dan ieder ander, verwerp hij als onwaar alle gronden die hij tevoren voor bewijzen had gehouden.


4. De vraag die we ons hier nu moeten stellen, is, wat gebeurt hier nu precies?
Ad 1. Het hier genomen uitgangspunt is dus: alles waaraan de geringste twijfel bestaat te reduceren tot “absolument faux”. Dit wordt echter in de verdere uitwerking niet consequent doorgevoerd, maar slechts in zoverre toegepast als nodig is om het verlangde resultaat (een autonoom cogito) waarnaar men toewerkt te verkrijgen. Deze partiële uitwerking wordt onmiddellijk duidelijk, wanneer men de twijfelmethode opnieuw gaat toepassen, maar nu volkomen consequent;
Ad 2: Zintuigbegoocheling; heeft men hier ooit mee te maken gehad, dan moet men volgens de gevolgde methode alle zintuiglijke waarnemingen tot “absolument faux” verklaren. Dit beteken hier in feite alleen maar dat de dingen in de buitenwereld niet zouden zijn zoals men ze waarneemt, ze bestaan echter dan nog wel. Om van het bestaan der realiteit af te komen moet men maar eenmaal in een droom niet duidelijk feit en droom kunnen onderscheiden. Volgens het gevolgde procedé zou men dan moeten stellen: wanneer iemand zich een maal vergist in de realiteit van een ding, dan moet men alle dingen als niet reëel, niet bestaand verwerpen.
Ad 3. Een denkfout betekent, dat alle denken fout, “absolument faux” is. Het is dan onmogelijk om ook maar één juiste gedachte te krijgen. Men kan dan geen enkel oordeel meer vellen.
Iedere conclusie vervalt,
Ieder begrip: absolument faux
Ieder oordeel: absolument faux


5. Wanneer Descartes ons meedeelt, dat hij: als onjuist verwerpt alle redeneringen die hij eerder als bewijs had aangenomen, (“rejetait comme fausses toutes les raisons qu’il avait prises auparavant pour demonstrations (discours 4 alinea 1)), dan moet men wat betreft zijn denken daar een punt plaatsen. Deze punt heeft dan de betekenis van een absoluut einde van iedere mogelijkheid tot denken, althans voor iedere cartesiaan. De wens om toch door te redeneren na deze punt achter “demonstrations” brengt een onvermijdelijke tegenstrijdigheid met zich mee: te doen, wat men zegt niet te kunnen doen, dit is: te denken. Men heeft immers ieder denken tot een onmogelijkheid verklaart. Zoals alle dingen in de werkelijkheid het predicaat van niet-zijn kregen, zo ook moet men consequent doorredenerend, het denken zelf tot een onmogelijkheid verklaren. Wanneer men aan alle dingen het predicaat van “niet te zijn” toekent, omdat de waarneming niet altijd betrouwbaar lijkt, dan moet men dit methodische procedé ook consequent verder toepassen op het denken en dit denken zelf, eerst qua inhoud en dan qua feit als niet bestaand kenmerken. Dit nu is een onmogelijkheid. Men moet nu de consequentie uit deze onmogelijkheid trekken en twee stappen terug zetten. Allereerst concludeert men tot het bestaan van het denken maar dan moet men ook het bestaan van de realiteit aanvaarden. Vervolgens wil men inhoud geven aan het denken, dan ook moet men in dezelfde mate inhoud geven aan de realiteit van de zijnden. Er is geen reden om de een te ontzeggen wat men de ander volgens deze methode toekent. Het cartesianisme onthield via een niet acceptabele methodische twijfel, ten onrechte het zijn en het zo zijn aan de dingen.


6. De door Gilson geconstateerde “inextricable serie de contradictions internes” blijkt een gevolg te zijn van een denkfout in de kern, waar men via een onjuist toegepaste methodiek komt tot de onjuiste conclusie, n. l. Dat denken en zijn, geest en lichaam, in dit leven gescheiden zouden zijn. Het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat uit een dergelijke inconsequentie aan de basis van het idealisme men tot resultaten moet komen, die contradictoir zijn. Het is duidelijk, dat een stelsel, dat in zijn basis zichzelf tegenspreekt, niet aanvaard kan worden, ook al zou men enkele eeuwen lang, uitgaande van deze apriori - opvattingen verblindende resultaten krijgen. (hoe voortreffelijk is niet de vervanging van de pijl en boog. toevoeging 16 02 10)


7. Bovenstaande heeft ons geleerd, dat de cartesiaanse methode ieder zinvol denken onmogelijk maakt. Deze methode is daarbij de enige weg om te komen tot het geïsoleerde cogito. Maar het afleggen van deze weg is onmogelijk. Denkt men immers na het bovengenoemde punt toch verder, en zegt men met Descartes “et enfin”, dan is dit een gedachte. Echter, iedere gedachte, en dus ook “et enfin”, is “absolument faux”. Het is als iedere gedachte binnen deze redenering een losse, niets zeggende met zichzelf in tegenspraak zijnde uiting, die uit twee delen bestaat “et” en “enfin”. Wat voor verhouding deze delen ten opzichte van elkaar hebben is niet te bepalen, immers iedere gedachte, en dus ook iedere gedachte over de onderlinge verhouding van deze twee woorden is onmogelijk. Sterker, deze overweging is zelf, na de als absoluut gestelde twijfel niet meer mogelijk. De oorzaak dat de idealist toch zegt te kunnen denken komt doordat hij niet van het denken eist wat hij wel eist van de buitenwereld. Zoals bij twijfel ieder bestaan van de buitenwereld wordt weggeveegd, zo moet bij eenzelfde twijfel ieder bestaan van een gedachte worden weggeveegd. Bewaart men echter de mogelijkheid tot denken, dan moet men ook de mogelijkheid van het bestaan van de werkelijkheid bewaren; komt men tot een zekere gedachte, dan ook tot een zeker feit. Wat men met Descartes immers niet wil inzien is, dat met zijn doorredeneren, hij de twijfelmethode opheft en daarmee ook de conclusie die stelde: “ dat er geen ding zodanig is als het zich aan hem laat voorstellen. (qu’il n’y avait aucune chose qui fut telle qu’ils lui la font imaginer)”. Man kan zonder inconsequentie niet op een absolute wijze twijfelen aan de dingen zoals ze zijn. We kunnen de dingen kennen zoals ze zijn. Zeker, we kunnen ons vergissen, maar we (en met nadruk geven we hier de eerste persoon meervoud en niet enkelvoud) kunnen even duidelijk vaststellen wanneer er van vergissen sprake is. Deze vaststelling van de waarheid kan geschieden zowel t.a.v. het denken als van de waarneming.


8. We wijzen dus de door het idealisme gekoesterde resultaten van de twijfelmethode af, omdat de maat waarmee de conclusies van het denken absoluut gesteld worden, dezelfde maat is, waarmee het waargenomene gemeten moet worden, zowel in haar zó zijn als in haar zijn.
‘Twijfelend’ komt Descartes tot opzienbare conclusies. Bijvoorbeeld de ontkenning van bestaan van de faculteiten der ziel en de scheiding van lichaam en denken. Een scheiding die zijn verbinding zou vinden in de epifyse. Het zijn al zaken die lang vastgehouden worden binnen het Westerse denken. Echter, wanneer er de realiteit van het kennen der dingen teruggevonden wordt, kan men vermoeden dat er ook andere zaken herziening behoeven. Zo meen ik dat het Cartesiaanse dualisme zijn basis lijkt te zijn ontnomen en de vraag komt naar voren in hoeverre men zou moeten meegaan met de Kantiaanse twijfel aan het kennen van de ander. Doorredenerend blijkt het door professor Philipse besproken hoofdstuk 19 van Analytica Posteriora II zijn waarde blijft behouden. De waargenomen dingen zijn inderdaad de axioma’s voor het kennen Bovendien, de zekerheid van de eenheid van lichaam en ziel, waar pas een scheiding mogelijk is met de dood, behoudt haar onverwoestbare wijsgerige verantwoording in het Aristotelisch - Thomisme. (Deze alinea is een toevoeging 16 02 10).


Een opmerking:


9. We menen te hebben gewezen op een fundamenteel gebrek van het idealisme: wat ze van de realiteit vraagt, eist ze niet van het denken. De loskoppeling die hiermee samenhangt, tussen denken en realiteit, had niet tot gevolg dat men deze realiteit ongemoeid liet. Integendeel, met behulp van uit het denken voortkomende constructies, bewerkt men de fysische werkelijkheid zonder zich te hebben afgevraagd of men dat, wat men in zijn wijsgerige verantwoording zegt niet te kunnen kennen, wel op de juiste manier aangrijpt. De vraag: wat iets is, wat zijn wezen, wat zijn natuur zijn, wordt niet gesteld. Toch verandert men de natuur zonder inzicht in dit wezen van de natuur. Dat dit uiteindelijk repercussies die men niet had voorzien, is duidelijk. Dat deze reacties voorkomen hadden kunnen worden, wanneer men zich open stelt voor een filosofie die wel aandacht heeft voor de eigenheid, de essentie der dingen, lijkt duidelijk.


10. De moderne filosofie heeft haar invloed gehad ook op christelijke denkers, die met tijdstroom mee willen gaan. We dachten niet dat dit meegaan noodzakelijk is. Daar, waar een theorie op fundamentele wijze zich impliciet of expliciet keert tegen de wijsgerige grondslag van het theologisch denken der Kerk (dit is tegen het denken van St. Thomas – zie Leo XIII, Pius X, moet men met de mogelijkheid rekening houden dat deze theorie niet alleen niet redelijk is, maar uiteindelijk ook gepaard gaat met praktische gevolgen voor mens en natuur, die minder gunstig zijn, dan zich oorspronkelijk lieten aanzien. Bovendien zal daar waar de katholieke Kerk haar filosofische basis verlegt dit haar invloed hebben op de moraal van haar clerus en gelovigen. Natuur, metafysica en bovennatuur hangen nauwer samen dan men wel aanneemt.
Voorschoten, februari 2010
Pieter Michel Constant.


Ten slotte wat betreft de verhouding tussen de mens bij Aristoteles en die bij Descartes en haar medische consequentie, verwijs ik naar het Engelse blok.


Homoeopathie en filosofie. Ik ben gegaan naar de grondslagen van beide. Homoeopathisch is dit de eenheid enerzijds en de hoge potenties anderzijds. Daarbij ziet men dat de praktische informatie niet zonder een theoretisch, filosofisch fundament begrepen kan worden. laat staan aanvaard. Dit probeer ik in deze blog te geven, maar meer nog in mijn twee boeken: ‘Homoeopathia Pura’ (uitgever Eburon, ISBN 90-5972-L50-0) en ‘Filosofie en Geneeskunde’ (idem, ISBN, 978-90-5972-281-1)